Dilemma 2 Welke maatschappelijke impact?
In de huidige beoordelingssystematiek meten we hoeveel mensen een kaartje kopen en wordt de artistieke kwaliteit van een productie of een instelling door kenners beoordeeld. Maar uiteindelijk gaat kunst over meer dan over hoeveel bezoekers er een kwalitatief hoogstaande voorstelling bezoeken. Onuitgesproken onder de systematiek ligt het verlangen dat die kunst ook wat met de toeschouwers doet. Dat die, kortom, impact heeft op de toeschouwer en daarmee op de samenleving als geheel. Maar hoe meet je maatschappelijke impact eigenlijk?
“Drie jaar geleden interviewde ik Jan Decleir, groot acteur. Hij vond dat allemaal maar niks. Hij had net Onder het Melkwoud in Zeeland gespeeld. "Staan ze om mij heen naar een zonsondergang te kijken. Het leidt alleen maar af van waarmee ik bezig ben", bromde Decleir. Maar toch, De Drentse Blues Opera tegen de Hondsrug aan, De Nieuwe Man bij Appingedam naar het boek van Thomas Rosenboom, Herstel van de Toekomst in de oude Strokartonfabriek van Scheemda en straks De Laatste vriend van Napoleon in de haven van Delfzijl: er komen tienduizenden mensen op af – bewoners uit de regio, die hun eigen omgeving verbeeld zien. Het zijn producties van professionele gezelschappen die amateurs inschakelen, of juist van amateurgezelschappen die profs inschakelen. Gewaagde investeringen waarvan er maar weinig financieel de mist in gaan. Het is een mooi soort kruisbestuiving en een manier om nieuw publiek dat zelden of nooit een voorstelling ziet te bewijzen dat de kunsten er wel degelijk toe doen.” (Uit de column van Eric Nederkoorn)
Dat ze hun eigen regionale geschiedenis cultureel zien verbeeld, doet blijkbaar wat met mensen. Net als van een voorstelling genieten bij zonsondergang een andere impact heeft dan het kijken naar een voorstelling in een theater. Daarmee roept Nederkoorn een interessant dilemma op: als artistieke kwaliteit en publieke impact allebei belangrijk worden gevonden voor de kunst, wat weegt dan zwaarder? De artistieke kwaliteit, of de impact die een voorstelling heeft op het in grote getale toegestroomde publiek, dat er iets van zijn omgeving of leven in verbeeld ziet?
Die vragen zijn urgent, omdat steeds meer podiumkunstenaars op zoek zijn naar manieren om de impact van hun werk te vergroten en daarmee het draagvlak. Door op locatie te spelen, door hun werk te koppelen aan wat er lokaal speelt, door toeschouwers en amateurs bij de voorstelling te betrekken, willen ze meer mensen met de potentiële impact van kunst kennis laten maken. Kijk naar makers zoals Adelheid Roosen. Maar ook jonge makers zoals Anne Stoop en Nicoline Raatgever die vorig jaar bij het Over ’t IJ festival onder de noemer van ‘Tuindorp Variaties’ een kleine maar succesvolle voorstelling op locatie maakten met een mix van buurtbewoners, amateur spelers en jonge professionele kunstenaars over de overstroming in Amsterdam Noord van 1960.
Maar vragen naar het gewicht van maatschappelijke impact brengt een aantal complicaties met zich mee. Bijvoorbeeld: de ene maatschappelijke impact is de andere niet. Is het feit dat iemand diep geraakt wordt bij een concert of een voorstelling en dat de rest van zijn leven als een dierbare herinnering met zich meedraagt een grotere impact dan als een kunstenaar samen met de bewoners van een wijk een nieuwe sociale cohesie weet te bewerkstelligen? Of juist een kleinere? En moet een repertoiregezelschap dezelfde hoeveelheid maatschappelijke impact genereren als een experimenteel muziekensemble? En hoe gaan we die verschillen dan meten?
De impact van kunst is misschien wel zo waardevol, omdat ze zo ongrijpbaar en hyperindividueel is. Maar een overheid of een fonds moet politiek afrekenbaar zijn en kunnen hun oordeel daarom moeilijk verlaten op een ongrijpbaar en ondefinieerbaar criterium. Tegelijkertijd bestaat zo het gevaar dat in het verlangen om meetbaar te zijn de beoordeling van de kunsten langzaam afdrijft van de kern van die kunsten. En er zijn wel degelijk methodes om maatschappelijke waarde vast te stellen. Je zou instellingen niet moeten ‘tellen’, maar ‘wegen’ vindt adviseur en oud-cultuurambtenaar Claartje Bunnik. Dat wegen zou moeten gebeuren naar aanleiding van de maatschappelijke waarde of impact die een instelling zelf zegt te willen veroorzaken. Daarbij gaat het per definitie om maatwerk, omdat de definitie van maatschappelijke kwaliteit of waarde per instelling zal verschillen. Maar dan moet de overheid dat maatwerk wel willen bieden.
“De overheid wil juist zoveel mogelijk een uniform systeem, in plaats van dat het elke instelling afzonderlijk binnen zijn eigen context moet bekijken. Weten wordt al snel verward met meten. De verleiding van het verzamelen van kwantitatieve gegevens of het sturen op benchmarks is groot. En als de verschillen tussen instellingen en de ontwikkelingen wel worden onderkend, ontstaat het risico dat de overheid het systeem met nog meer indicatoren optuigt om die nieuwe waarden te kunnen vangen. Terwijl de complexiteit van het systeem niet te vangen is in een model, hoeveel indicatoren het ook heeft.” (Claartje Bunnik in De aannames van Zijlstra (Kunsten ’92, 2014))