Verslag FoT Rondetafel #3 'Tijd en Geld' - 4 februari 2014

“Geld maakt geld. In de structurele financiering zit ook de flexibiliteit. Wanneer je die zekerheid hebt kan je tegen een maker zeggen: “Je kan morgen beginnen”. Incidentele of kortstondiger projecten kun je laten financieren door onconventionele partijen, maar het zoeken naar die partijen kost veel tijd en geld, en daarvoor is een goede structurele basis altijd nodig.”

De tafel zit bomvol bij het Fonds Podiumkunsten in Den Haag. Achttien genodigden met verschillende achtergronden in de sector gaan op deze woensdagmiddag 4 februari met elkaar het gesprek aan over “Tijd en Geld”. Daarbij staat het spanningsveld tussen flexibel en structureel werken centraal, en welke invloed dit heeft op inhoudelijk, financieel en organisatorisch gebied. Het zal een moeilijk onderwerp blijken na afloop.

Default

Onder leiding van Ruben Maes wordt die middag in twee blokken van anderhalf uur gesproken. Aan zijn zijde zit gesprekspartner Donica Buisman van State of Flux die voorafgaand aan de twee blokken een korte presentatie geeft over haar visie op het thema, met een duidelijke nadruk op stedelijke ontwikkeling en identiteit. Want hoe gaan de podiumkunsten nou eigenlijk om met de alsmaar toenemende snelheid van de economie en samenleving? Zorgen tijdelijke, pop-up initiatieven en grotere hoeveelheden snel gemaakte producties voor verbreding van het publiek en verscherping van de artistieke inzichten, of juist voor meer vervlakking en vrijblijvendheid? En wat betekent de gelijktijdige roep om versnelling en vertraging eigenlijk voor de financiering en organisatie van instellingen, en wat zijn de mogelijkheden voor het huidige subsidiebestel?

Pop-up? Vervlakking? Waar hebben we het over?!

Donica Buisman gelooft dat in de toekomst podia en festivals flexibele muren hebben, en zich op verschillende manieren en in nieuwe samenwerkingen proberen in te bedden in de omgeving. “Het gaat dan enerzijds om je houding, en anderzijds om de programmering. Het draait niet alleen om kunst vertonen met een grote K, maar ook om kleine dingen waardoor voor mensen de drempel lager wordt om naar binnen te komen.” Ze haalt een aantal voorbeelden aan: De Tolhuistuin en Stichting Eddie the Eagle in het Magna Plaza. In dat laatste voorbeeld gingen de kunstenaars bij het slechtlopende winkelcentrum in Amsterdam in residentie, en kregen ze de vrijheid om hun gang te gaan. Vanuit die omgeving en partners werd een artistiek programma gecreëerd. Er werd niet altijd kunst van het hoogste niveau getoond, maar het werd wel een plek die vanuit de tijdelijkheid nieuw leven in het winkelcentrum blies, en waar massaal nieuw publiek op af kwam. Verbreding voor de winkeliers en de kunstenaars. “Er ontstonden nieuwe partnerschappen die invloed hadden op de inhoud en dus ook publiek.”

“De ruimte buiten het traditionele podium heeft een andere functie gekregen die aanvullend is. In die ruimtes vinden we ook partners met wie we tot nieuwe inzichten en inhoud kunnen komen, en daardoor ander publiek trekken.” Maar een andere genodigde is kritisch. “Heeft het daadwerkelijk tot nieuwe publiek geleid? En was dat geïnteresseerd in de kunst of was het meer een gimmick, een marketingtool?” De kunst van zulke incidentele initiatieven moet van hoogwaardige kwaliteit blijven, vindt hij – “je zou geen concessies moeten willen doen aan je artistieke visie omwille van het pleasen van andersoortig publiek.” Het mag volgens hem best elitair zijn, want ook dat trekt publiek zolang je de context toegankelijker maakt. Echte waarde van dit soort projecten ontstaat volgens een andere spreker pas als er langdurig resultaat mee wordt geboekt.

Toch blijken er verschillende opvattingen te zijn over de daadwerkelijke bedoeling van de ‘pop-up’. Voor de een is het een manier om op een ongewone locatie een kleine selectie van je beste werk te laten zien. Voor de andere geeft het de mogelijkheid om dat wat je niet in je reguliere programmering kwijt kan toch te kunnen presenteren. En voor weer een aantal anderen kan het een compleet alternatieve functie aannemen, een initiatief waarin inhoud, omgeving en publiek samenvallen om een heel nieuwe ervaring te creëren. “Het is een manier om je verhaal goed te vertellen.” Een jonge maker voegt daar aan toe: “Het gaat wel heel erg over podia nu. Als maker is het op dit moment zo dat weinig van je beoogde publiek naar de gevestigde theaters komt. We gaan juist op andere plekken spelen en met andere partners werken omdat ons publiek daar ook naar vraagt, en omdat de verhalen van deze tijd een connectie daarmee hebben.” Daaraan wordt toegevoegd dat als je pop-up op deze manier beschouwt, en niet slechts als alternatieve presentatieplek en marketingtool, je ook een interessante testgrond creëert om te experimenteren en vooral te falen. “Een pop-up omgeving is misschien beter geschikt voor talentontwikkeling dan een ingekapselde structuur.” “Je streven moet natuurlijk altijd hoog zijn, de artistieke kwaliteit ook. Maar het kan heel goed zijn dat je faalt, en bij een pop-up accepteert het publiek dat veel makkelijker. Er is meer ruimte voor risico.” Maar ook later in het gesprek zal blijken dat je voor risico en flexibiliteit wel een goede basis nodig hebt.

Een andere nuance aan het gesprek wordt aangebracht door een directeur van een kleiner podium. “Eigenlijk hebben we alleen maar pop-up voorstellingen. Constant reizen er gezelschappen langs ons die kort blijven en meteen weer gaan. Wij willen juist op zoek naar langdurige verbindingen. Daarom nodigen we makers graag uit om een tijd bij ons te werken, en zo een structurelere verbinding te maken met onze omgeving. En vaak brengt die langdurigere verbinding met de nieuwe omgeving voor makers ook weer structuur en inhoudelijke vernieuwing.” Het wordt duidelijk dat het begrip pop-up en flexibel voor iedereen een andere betekenis heeft wanneer het om inhoudelijke verandering en impact gaat.

Financiën - Structurele basis en flexibile organisaties

In het tweede deel van het gesprek lijkt de tafel wat eensgezinder te zijn. “Kleine, incidentele en flexibeler projecten kunnen een grote impact hebben, vooral als je de krachten bundelt. Samenkomen onder een koepel, maar toch gebruik maken van je kleinschalige en flexibele organisatie en financieringsmodellen.” Aan de overkant sluit iemand zich gedeeltelijk aan bij de roep om samenwerkingsverbanden, alleen dan liever tussen grote gevestigde instellingen en kleinere organisaties en stichtingen. Zij kan als productiehuis niet bar veel doen aan sponsorwerving, maar de schouwburg waarmee ze samen werkt wel. “Op die manier heb je een gezonde wisselwerking tussen beide organisaties. Je kan mee gaan in de flexibiliteit van je makers, maar tegelijkertijd heb je ook een groot Europees podium achter je staan met expertise en kennis op het gebied van financiën en bijvoorbeeld marketing. Ik geloof eigenlijk nog wel in instituten, omdat je op plekken met goede ensembles echt langdurig in kwaliteit en ontwikkeling op alle vlakken kan investeren. Tegelijkertijd moeten we ook toegeven dat er veel werk buiten deze instituten is. Werk wat meer in verband staat met een nieuw soort burgerschap en wat geduwd wordt door creatievelingen en kunstenaars; ook daar moet je zicht op hebben als instituut en mee willen samenwerken.”

Een andere genodigde zegt wel dat de hoeveelheid geld die momenteel naar gevestigde instituten gaat vergeleken met experimentele, kleinere organisaties en festivals groot is. En als er dan gekort wordt op dat geld, dan gebeurt dat in die ééntiende die bedoeld is voor de ‘niet-gevestigde orde’. “Het zou interessant zijn om met die grote gevestigde instellingen het gesprek aan te gaan om te kijken waarom daar de eigen inkomsten nog erg laag zijn, en te vragen op wat voor manier er daar geld kan worden vrijgespeeld zodat er meer subsidie beschikbaar komt voor de nieuwe, flexibele en experimentele initiatieven.” De moderator haakt scherp in: “Je kan ook eerst meer subsidie weg halen bij de gevestigde orde in plaats van af te wachten.” Volgens een andere genodigde is het niet zo dat gevestigde instituten niet meer flexibel zouden willen werken en met andere partners, maar ze hebben geen tijd en middelen om hun organisatie te veranderen, ze hebben het gevoel dat ze vast zitten. Henriette Post nuanceert: “Het is ook een cultuuromslag, veel instellingen kunnen maar willen zichzelf ook niet herdefiniëren. Wij leggen nergens eisen aan de hoeveelheid producties die gemaakt moeten worden of de partners waarmee gewerkt moet worden.”

Een podiumdirecteur geeft aan dat je het geld soms ook efficiënter kan besteden door niet alles zelf te willen doen. Voor onze popprogrammering hebben we de sleutel van ons gebouw aan een bekend poppodium in een naburige stad gegeven. Zo profiteren wij van hun kennis, en hebben zij een dependance. “We hebben als kleiner initiatief in ontwikkeling misschien niet net zoveel geld nodig”, merkt een ander in het verlengde hiervan op. “Maar juist een klein bedrag dat als vliegwiel kan werken. Allianties met veel verschillen partners zijn om allerlei redenen heel interessant, maar het is wel de langzaamste manier van werken. Met een relatief klein vast bedrag om de structurele kosten te dekken, kan je tijd besteden aan het zoeken van geld en partners voor het flexibele en experimentele karakter van kleinere en middelgrote organisaties.” Met weinig geld is dit vliegwieleffect bij kleinere instellingen verhoudingsgewijs veel groter dan bij grote instellingen. En een laag bedrag aan structureel geld, betekent meestal ook minder regels en administratie.

Over de kracht van structureel én flexibel organiseren en financieren zijn velen het eens. Dat geldt voor zowel podia en festivals als voor producerende instellingen. Een van de genodigden laat aan de hand van een aantal diagrammen zien hoe haar financiële model is veranderd. “In 2011 bestonden onze inkomsten voor een groot deel uit structurele subsidie, en hadden we een klein puntje eigen inkomsten. Sinds de bezuinigingen zijn we een derde kleiner. Maar nu is de helft van onze inkomsten door externe financiers bepaald. Ik hoop dat we in de toekomst net zo een groot deel aan andere inkomsten houden, want het houdt je scherp en ‘in touch’ met de markt.” Er wordt op ingehaakt: “Bij onze gemeente is een aantal jaar geleden ook bij de gevestigde instellingen structurele financiering weggehaald. En dat is overgeheveld naar burgerinitiatieven. We moesten daardoor wel reorganiseren, en dat is erg triest voor de ontslagen mensen maar het is de flexibiliteit ten goede gekomen, het geld zit niet meer vast in de organisaties en we zijn nu directer betrokken bij de omgeving.” Toch wordt er aan toegevoegd dat zeker om juist die speciale, flexibele manier van werken te bewerkstelligen en de risico’s te kunnen nemen een zekere structurele basis goed is, naast een gezond deel inkomsten die niet van overheidssubsidiënten komen.

“Je moet vooral niet vergeten dat zulke korte projecten beter werken als ze onderdeel zijn van een goed uitgedacht lange termijn plan.” Maar daar wordt toch nog scherp op gereageerd: “Je moet je blijven keren, een lange termijn plan heeft maar beperkt nut. Visie is wel noodzakelijk, maar je moet als gevestigde instelling nooit denken dat je je bestaansrecht hebt bewezen. Dat moet je constant blijven doen.”