Verslag FoT Rondetafel #2 'Komen en Gaan' - 9 december 2014

“Over tien jaar is het ideale publiek in de podiumkunsten met veel. De zaal is vol. Men komt van ver. Berlijn, Londen, Parijs, nee - Nederland daar moet je zijn. Het publiek is kritisch, betrokken en welwillend. Identificeert zich met de kunst en draagt dat uit. Dat vraagt om een programmering waarin ruimte is voor bijzondere projecten, voor meer samenwerkingen, voor experiment, met bewezen én jonge makers. Dat vraagt om een marketingafdeling die niet alleen gaat over het verkopen van kaarten maar over het promoten van een levensvisie waarin de podiumkunst een aandrijver en zingever is. Wat erbij zou helpen is een ideale cultuur die uitnodigt in plaats van uitsluit, en vragen belangrijker vindt dan antwoorden.”

Default

Stuk voor stuk stromen de genodigden voor het tweede Fonds on Tour rondetafelgesprek binnen. Er wordt al snel opgemerkt dat vandaag een opvallend jong gezelschap aan tafel zit in Den Haag.  Onder het mom van ‘Komen en Gaan’ spreken de 17 gasten onder leiding van Pieter Guldemond en gesprekspartner Michiel van Iersel vanmiddag over spreiding en veranderende publieksgroepen. Het zijn twee kwesties die het afgelopen anderhalf jaar veelvuldig in de media zijn opgedoken. Laatst zelfs nog toen Toneelgroep Amsterdam-actrice Marieke Heebink, die in New York lovende recensies ontving voor Angels in America, zei: “Soms is het moeilijk, maar kijk eens: ik sta hier wel drie avonden voor een uitverkochte zaal in New York te spelen en hoef godzijdank niet naar Meppel”. Wybrich Kaastra, schouwburg directeur in Meppel, reageerde fel en gepassioneerd met een weerwoord dat ondertussen goed bekend is. Ook de demografische veranderingen in Nederland - en dus ook de veranderingen in publiekssamenstelling van de podiumkunsten - gingen niet onopgemerkt voorbij. Onlangs zat maakster Rajae el Mouhandiz samen met Doro Siepel bij verschillende radio- en televisieprogramma’s aan tafel om het succes van de Hijabi monologen te verklaren. In het NRC verscheen een stuk over hoe Alex Kuhne van de Deventer Schouwburg werkt met externe, diverse adviescommissies om publieksbereik en aansluiting met omgeving te vergroten. En journalist Simon van den Berg schreef deze maand nog in het tijdschrift de Theatermaker over de sluiting van het MC Theater en de pogingen van verschillende Amsterdamse instellingen om deze hub voor culturele diversiteit niet verloren te laten gaan. 

            Na een uitgebreide introductie is de opzet van de middag duidelijk. Michiel van Iersel van het bureau Non-fiction zal elk onderwerp aftrappen met een kort betoog, maar ook heeft het Fonds dit keer gevraagd de genodigden een pitch voor te bereiden van een minuut waarin ze hun visie op een van onderwerpen uit de doeken kunnen doen. Daarnaast is er ruimte voor discussie. Zijn er naast het in stand houden van het huidige spreidingssysteem of het radicaal afschaffen van de spreidingcriteria wellicht alternatieve of hybride vormen te bedenken? Is de gedroomde kraamkamer voor nieuwe podiumkunsten de wereld, en is de wereld een steeds meer onmisbare markt voor de Nederlandse podiumkunsten? En hoe ziet je ideale publiek er over 10 jaar uit? Kan je met de demografische veranderingen stellen dat het huidige publiek te homogeen is?

Spreiding

Michiel van Iersel start de discussie over spreiding met een eigenzinnig betoog: “In de toekomst zullen muziek en theater overal en nergens te zien en te horen zijn en is spreiding niet meer ingegeven door subsidiegevers, maar door het publiek. Én spreiding is niet meer puur geografisch, maar gaat over verschillende distributiekanalen.” Volgens van Iersel is er een periode aangebroken waarin makers en publiek er steeds meer zelf voor kunnen kiezen waar en wanneer een voorstelling of concert zal plaatsvinden. Door nieuwe communicatiemiddelen is het nu mogelijk en makkelijker geworden bijzondere speelplekken te ontdekken en ontginnen, en doelgroepen te mobiliseren. Als er vast wordt gehouden aan spreidingsidealen van vroeger en we tevergeefs blijven hopen dat publiek zal blijven komen begaat de sector volgens van Iersel een grote fout. Daarnaast zijn er volgens hem op dit moment maar een aantal aanbieders in Nederland die het zich kunnen permitteren om het publiek te vragen naar hen toe te komen. De profilering van gezelschappen en plekken zou veel scherper kunnen, en in samenwerking met elkaar en overheden tot stand moeten komen. Hij pleit dan ook voor een vorm van gedifferentieerde spreiding waarin er minder aanbod op grote schaal is, maar juist veel veelzijdiger aanbod op lokale schaal wordt gestimuleerd. “Heb meer aandacht voor de lokale worteling en vertakking – ook naar internationale hubs. Mijn advies aan het Fonds: laat de kwantitatieve eisen los, en kijk meer naar de moeilijkheidsgraad. Stimuleer genetwerkte programma’s, festivals en afwijkende speelplekken. Beloon dit en verlaag de speeldruk.

            De meningen zijn enigszins verdeeld aan tafel. Er wordt opgemerkt dat er steeds meer sprake is van nichemarkten. Dat betekent dat productie voor de kleine en middenzaal belangrijker wordt. Een ander houdt een pleidooi voor spreiding in het land uit artistiek oogpunt. Volgens haar kunnen makers zich bij uitstek goed ontwikkelen op plekken waar schaarste is. Daar kunnen ze sneller verschil maken. En vanuit die lokale impact kan je het naar een breder publiek trekken. “Juist de plekken aan de randen van een land of stad, waar de infrastructuur minder goed is, zijn prima plekken voor innovatie en vernieuwing omdat makers daar kunnen bouwen aan iets wat er nog niet is.” Daar zou bij de invulling van ‘spreiding nieuwe stijl’ meer aandacht voor mogen zijn. “En waarom kunnen makers en producenten in het buitenland een pionierende attitude wel omarmen, maar niet hier in Friesland of Limburg”.

            Een andere genodigde haakt hier op in: “Zou het niet spannend zijn als je in de toekomst als maker voor langere tijd ergens kan landen?” In plaats van een dag in een theater, verblijf je een week ‘in residence’ bij een plek en doe je meer met je voorstelling dan die alleen opvoeren in het theater. “Op die manier kan je connecties met universiteiten, bedrijfsleven en zorginstellingen actiever inzetten, en kan je een grote impact achterlaten.” Maar, zo wordt ook geconstateerd, die ruimte wordt vaak niet aan makers gegeven door podia, zeker niet aan jonge makers. En de realiteit is ook “dat je niet twee keer in een jaar dezelfde maker aan een podium verkocht krijgt.”

            “We komen juist terug van de ambitie tot seriebespeling”, geeft een theater aan. “Publiek entameer je makkelijker in festivals, in coproducties.” Een collega aan de overkant formuleert het anders: “Ik voel een noodzaak om steeds incidenteler te programmeren.” Dat is nu nog moeilijk doordat er soms wel twee jaar van tevoren geboekt wordt, waardoor er weinig ruimte is om op de actualiteit in te spelen. Zij voorspelt dat dit in de toekomst gaat toenemen, en dat theaters zich meer en meer zullen moeten profileren, dat tournees korter worden en specifieker voor bepaalde plekken kiezen. Maar flexibeler, specifieker, en lokaler is niet zonder risico. “Meer lokaal opereren en minder spelen zal in het begin veel minder rendabel zijn.” Maar er wordt ook voorspeld dat we van “structureel en duur’ naar “incidenteel en goedkoop” zullen gaan. Naar kleinschaliger aanbod voor niches, met een grotere omloopsnelheid. Voor een andere aanwezige ligt het probleem niet alleen bij theaters, maar evenzeer bij makers zelf. “Op het moment dat traditionelere spelers plek gaan zoeken op festivals die veel meer multidisciplinair zijn van aard, lopen ze vaak tegen hybride vormen van organisatie, financiering en artistieke inhoud aan.” Het is moeilijk voor spelers uit dat traditionelere veld zich te vinden in dit soort nieuwe manieren van werken.  “Hierdoor ontstaat ook frustratie bij dit soort hybride plekken die dan simpelweg liever weigeren dan veel tijd en energie te steken in traditioneler gesubsidieerd aanbod programmeren.”

            De tafel pleit eensgezind voor meer samenwerking, tussen gezelschap/maker en programmeur, maar ook tussen landelijke overheden en lokale. “Niet louter het aantal speelbeurten, maar ook de kwaliteit van een speelbeurt zou je moeten meewegen. Het ene podium doet veel meer aan marketing en publieksopbouw dan het andere.” “Spreiding zou je niet top-down moeten benaderen (‘er moet gespreid worden’); het is beter om te werken vanuit de behoefte. Er wordt opgemerkt dat ook producenten zelf een belangrijke rol hebben bij lokale publieksopbouw. En er wordt gepleit voor concentratie op een kleiner aantal podia, en daar intensievere relaties mee opbouwen. “Het moet gaan over de kwaliteit van het netwerk, in plaats van spreiding in het gehele land.” Volgens een genodigde zou het Fonds nog steviger dan nu mogen zeggen: “je krijgt subsidie als de lokale overheid bijdraagt.” Van Iersel merkt op dat kunstmusea al langer, en meer fundamenteel in gesprek met elkaar zijn over profilering. Er is in samenwerking met gemeentes beter nagedacht over wat de musea per regio bieden en over onderlinge taakverdeling. “Een podium hoeft niet én Hans Klok én een experimentele jonge maker én een TGA te programmeren, het moet in overleg met andere gemeentes haar niche weten te vormen en bedienen.”

Veranderende Publieksgroepen

Met koffie in de hand en bananenschillen op tafel praat de tafel verder over het volgende onderwerp: “Zet in op verkleuring en verjonging aan de kant van het aanbod, dan komt het jongere, diversere, andere publiek vanzelf.” Volgens van Iersel blijft overheidsbeleid en dat van de podia en gezelschappen beperkt op het gebied van culturele diversiteit. “Er wordt vooral gekeken hoe nieuw en ander publiek naar Shakespeare kan worden gehaald.” Een van de genodigden is het deels met hem eens: “Dat publiek gaat niet vanzelf komen. Jongere generaties eigenen zich een meer stedelijke identiteit toe waarin ze niet bezig zijn met scheidingen als canon en populair”. Hij beaamt dat als instellingen blijven inzetten op het bereiken van nieuw publiek met hun bestaande, eenvormige opvattingen van wat kunst is, ze nooit zullen komen. Het belang van de sociale setting wordt onderschat. “En er zijn te veel impliciete aannames dat de ene kunstvorm superieur is boven de andere.”

            Een andere genodigde sluit hierbij aan. Je bindt nieuw, jong publiek door ook rekening te houden met het ‘rituele’ aspect van podiumkunsten . Ontmoeting, feest, eten, drinken, zijn hier allemaal deel van. “In Nederland is de drempel hoog bij theaters. Het is nog steeds in handen van een oude generatie en de wereld is intussen veranderd. Mensen zijn bang om hun macht los te laten en teveel bezig met het verleden.” Er gaat volgens velen aan tafel onevenredig veel geld naar het behouden van canonieke voorstellingen, en te weinig naar vernieuwing en investering in de ‘nieuwe canon’. “En wanneer en waarom heet iets canon? Waarom wordt Medea van Simon Stone aangekondigd als een klassieker? Dat sluit ook mensen uit.” “Je zult een nieuwe canon moeten omarmen, je ontkomt er niet aan. De definitie van beschaving is dat je tradities kan aanpassen. Kunst wordt meer hybride, minder gedomineerd door klassieke westerse referentiekaders.” Maar ook de grens tussen professioneel en amateur vervaagt, en wordt door een van de aanwezigen toegejuicht. “In onze programmering werken amateurs en professionals samen, en dat leidt er toe dat ons publiek en onze organisatie er heel anders uit ziet en een heel ander bereik heeft.”

            Eerder werd het al door Michiel van Iersel gezegd, maar nu ook met bijval van een aantal andere sprekers - de verandering begint al bij het onderwijs. Het curriculum heeft aanpassingen nodig, zodat kennis en begrip van een grotere variëteit aan kunstvormen wordt overgedragen. “Er wordt te weinig op scholen onderwezen wat de kunst van nu is.” “Gelijkwaardigheid is hier belangrijk.” Eén aanwezige vindt dat het Fonds dit ook meer moet laten weerspiegelen in de samenstelling van adviescommisies. Een ander vindt juist dat bij het Fonds onder adviseurs al veel verjonging en verandering heeft plaats gevonden, dat er mensen in de commissies zitten die de tijdsgeest proeven. “Dat hiërarchische denken zit ook in onze sector zelf”, wordt opgemerkt. “Juist ook de makers, gezelschappen en podia moeten elkaar streng in de ogen kunnen én willen kijken.” “Het is tijd om samen esthetische waarden opnieuw uit te vinden. Iets wordt kunst als heel veel mensen erover gaan praten. Welke strategie je als maker hebt om je boodschap over te brengen wordt nu net zo belangrijk, of misschien wel belangrijker, dan vakmanschap.”

            Als de bestaande infrastructuur die verandering niet aangaat, bewegen jonge makers en programmeurs om hen heen. Dat gebeurt nu al. “Die gaan gewoon doen.” Ook zonder vaste plek, want het is niet het gebouw dat voor status zorgt bij hun publiek. Het wordt beaamd door een van de jongste aanwezigen: “Er zijn meer groepen die zich zelf manifesteren buiten de gevestigde kaders. Het theater is geen standaard autoriteit meer.” Zij zelf en haar netwerk bewegen aan de rand van de gevestigde orde, maar ook vaak in overlap met andere sectoren en netwerken.  Ideaal is dat niet per se. “Het is niet houdbaar voor dat soort groepen om voor altijd aan de rand te bewegen, een bijna marginaal bestaan voort te zetten”, klinkt er aan de andere kant van de tafel. En al eerder in het gesprek werd gewaarschuwd voor het “zaaien van jaarlingen”.  Erkenning en ontwikkeling is ook van belang, en daar is geld mee gemoeid. Henriëtte Post sluit hierop aan: “Mensen, vooral jonge makers van hybride kunstvormen en met andere achtergronden bewegen zich momenteel weg van het ‘establishment’, en dus ook van substantiële ondersteuning. Wij willen juist wel dat ze bij die regelingen terecht kunnen, zodat ze zich verder kunnen ontwikkelen en verbeteren. Het gaat nu in het bestel over maatvoering. Hoeveel neem je mee van de oude canon, en hoeveel ruimte maak je voor nieuwe kunst?"

Door: Laurien Saraber & Tjalling Valdés Olmos