Dilemma 3: Hybride subsidievormen?

Nieuwe visies op ‘snel’ en ‘traag’ vragen misschien ook om nieuwe subsidievormen en een nieuwe balans binnen het bestel.

“Ook na de fusie gaat nog steeds een fundamenteel deel van het provinciale geld voor cultuur naar de philharmonie Zuid Nederland. [I]n 2014 investeert de provincie Noord-Brabant in totaal ruim 6,5 miljoen euro in voornamelijk podiumkunsten en festivals. Daarvan krijgt het orkest van het zuiden 1,75 miljoen. Dat is meer dan een kwart. Maar: moet meer dan een kwart van het provinciale geld voor podiumkunsten en festivals gaan naar een instituut voor ‘muzikale archeologie’, zoals ook sommige serieuze muziekliefhebbers (geen populisten) het symfonieorkest typeren? Terwijl er vanuit de provincie nauwelijks tot geen geld gaat naar bijvoorbeeld literatuur, beeldende kunst, film of urban culture. In de huidige context van bezuinigingen lijkt het mij gerechtvaardigd om in ieder geval de vraag publiekelijk te stellen.” (Uit de column van Stan Van Herpen)

De vraag die Van Herpen stelt is er allereerst een naar de balans tussen experiment en canon in het gesubsidieerde bestel. Maar hij vraagt in een adem door ook naar de balans tussen, en werkzaamheid van, structurele en projectmatige subsidie. Daarnaast zijn ook andere, hybride vormen van financiële ondersteuning denkbaar die nog niet zijn ingeburgerd. Zouden subsidies op basis van leningen en werkkapitaal of garantstellingen op basis van bedrijfsplannen mogelijke scenario’s zijn om te verkennen? Is onderscheid maken tussen research & development en museale kunst wellicht een meer vanzelfsprekende manier om de financiële noodzaken van de sector beter en flexibeler te kunnen ondersteunen?

Er is een roep om kritisch te kijken naar de canonieke kunsten, het deel van de kunsten waarop het overheidsbeleid zich het meest richt, maar dat publiek terrein verliest. Melle Daamen suggereerde een ‘trechtermodel’ waarbij het beleid gericht is op stimulering van de top, aanzet tot verdieping bij minder instellingen (die meer subsidie ontvangen), een betere basis bij die instellingen voor talentontwikkeling en nauwere samenwerking tussen deze centra en internationale spelers. De vraag is hoe dat trechtermodel genoeg ruimte laat voor experiment en voor een flexibele manier van maken, financieren en organiseren? Wellicht zou het niet moeten gaan of het een of het ander, maar dat roept dan meteen weer een volgende vraag op: wat is de juiste balans tussen snel en traag, oud en nieuw, commercieel en artistiek? En wie moet die balans eigenlijk bewaken?